"is" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	She’s eight years old.	Ze is acht jaar oud.
	That will do.	Dat is wel genoeg.
	He’s home alone.	Hij is alleen thuis.
	She’s not as old as Mary.	Ze is niet zo oud als Mary.
	My house is old and ugly.	Mijn huis is oud en lelijk.
	There’s not enough water.	Er is niet genoeg water.
	Four kids are enough.	Vier kinderen is genoeg.
	That isn’t difficult.	Dat is niet moeilijk.
	Is there a telephone in the room?	Is er een telefoon in de kamer?
	My coffee is cold.	Mijn koffie is koud.
	That’s the last thing we need.	Dat is het laatste dat we nodig hebben.
	I think that’s very important.	Ik denk dat dat heel belangrijk is.
	Whose bike is this?	Van wie is deze fiets?
	I think this is my bicycle.	Ik denk dat dit mijn fiets is.
	John is dead.	Jan is dood.
	It is true.	Het is waar.
	’Tis true.	’t Is waar.
	That is true.	Dat is waar.
	What you said is not true.	Wat je zei, is niet waar.
	What day is it tomorrow?	Welke dag is het morgen?