Nouns 4 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	alive	in leven
	No one knows how long they’ll live.	Niemand weet hoe lang hij zal leven.
	sixteen (16)	zestien
	six hundred (600)	zeshonderd
	one hundred and six (106)	honderdzes
	twenty-six (26)	zesentwintig
	I’m home.	Ik ben thuis.
	They were not home.	Ze waren niet thuis.
	No one’s home.	Er is niemand thuis.
	Yanni came home from work.	Yanni kwam thuis van zijn werk.
	the bath	het bad
	bathroom	badkamer
	the hair	het haar
	to go for a bath	in bad gaan
	He has long hair.	Hij heeft lang haar.
	Tom has long hair.	Tom heeft lang haar.
	I am back home.	Ik ben terug thuis.
	the duck	de eend
	Are you home?	Ben je thuis?
	an old duck	een oude eend