Nouns 7 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	the light	het licht
	I have a cat.	Ik heb een kat.
	What’s your name? (informal)	Wat is je naam?
	What are their names?	Wat is hun naam?
	What’s his name?	Wat is zijn naam?
	What’s her name?	Wat is haar naam?
	I want to be a cat.	Ik wil een kat zijn.
	I don’t know her name.	Ik weet haar naam niet.
	the daylight	het daglicht
	The door leads to the bathroom.	De deur gaat naar de badkamer.
	the sun	de zon
	sunlight	zonlicht
	light red	lichtrode
	the food	het eten
	The food is good.	Het eten is goed.
	The food is not good.	Het eten is niet goed.