Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Who did that?	Wie heeft dat gedaan?
	He is always punctual.	Hij is altijd op tijd.
	Can we sit there?	Kunnen we daar zitten?
	I have not done that.	Ik heb dat niet gedaan.
	What do you have there? (you plural)	Wat hebben jullie daar?
	Can we sit outside?	Kunnen we buiten zitten?
	Can we sit in the sun?	Kunnen we in de zon zitten?
	Tom didn’t do it.	Tom heeft het niet gedaan.
	What have you done today?	Wat heb je vandaag gedaan?
	Why did Yanni do that?	Waarom heeft Yanni dat gedaan?
	I ran	ik liep
	every day	elke dag
	you ran	jij liep
	he ran	hij liep
	You are late.	Je bent laat.
	You’re late.	Je bent laat.
	It’s a hole.	Het is een gat.
	I know everything.	Ik weet alles.
	What time is it?	Hoe laat is het?
	He knows everything.	Hij weet alles.