Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	How old are you? (formal)	Hoe oud bent u?
	How old is he?	Hoe oud is hij?
	How old are you?	Hoe oud ben je?
	Where are you going?	Waar ga je heen?
	That book is old.	Dat boek is oud.
	This is enough.	Dit is genoeg.
	I like that.	Ik vind dat leuk.
	You must eat well.	Je moet goed eten.
	She’s eight years old.	Ze is acht jaar oud.
	fifty-one (51)	eenenvijftig
	That will do.	Dat is wel genoeg.
	I’m thirty years old.	Ik ben dertig jaar oud.
	He’s home alone.	Hij is alleen thuis.
	She’s not as old as Mary.	Ze is niet zo oud als Mary.
	How are you doing that with your hand?	Hoe doe je dat met je hand?
	I am 19 years old.	Ik ben negentien jaar oud.
	My house is old and ugly.	Mijn huis is oud en lelijk.
	I’m going to the shop.	Ik ga naar de winkel heen.
	Where does this bus go?	Waar gaat deze bus heen?
	I shouldn’t have eaten that.	Ik had dat niet moeten eten.