"the (neutral)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	the Red Cross	het Rode Kruis
	at the weekend	in het weekend
	the scene	het tafereel
	the Easter egg	het paasei
	The sheep is white.	Het schaap is wit.
	the consulate	het consulaat
	the whole story	het hele verhaal
	the airplane	het vliegtuig
	the management	het management
	the hospital	het ziekenhuis
	the instrument	het instrument
	I work at the consulate.	Ik werk op het consulaat.
	the end of your career	het einde van je loopbaan
	the foster child	het pleegkind
	the discipline; the field of expertise	het vakgebied
	I want to say I’m sorry.	Ik wil zeggen dat het me spijt.
	the roast goose	het ganzengebraad
	Splash! there she jumped into the water.	Plof! daar sprong zij in het water.
	Who did you give the book to?	Aan wie heb je het boek gegeven?
	They lost the battle.	Ze hebben het gevecht verloren.