"they (short form)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	They were at each other’s throats.	Ze vlogen elkaar naar de keel.
	They were sleeping.	Ze waren aan het slapen.
	The next morning it took a long time before they were finally on the way.	De volgende ochtend duurde het lang voor ze eindelijk op pad waren.
	They wanted me.	Ze wilden me.
	They are whispering.	Ze fluisteren.
	Both of them are from Australia.	Ze zijn allebei van Australië.
	They plan to come around four o’clock.	Ze zijn van plan omstreeks vier uur te komen.
	They sell furniture.	Ze verkopen meubels.
	They were playing baseball in the park.	Ze waren aan het honkballen in het park.
	Where do they come from?	Waar komen ze vandaan?
	They already got married.	Ze waren al getrouwd.
	They never showed up.	Ze kwamen niet opdagen.
	They came to an arrangement.	Ze kwamen tot een schikking.
	They lost the battle.	Ze hebben het gevecht verloren.
	After the wedding, they had intercourse.	Na het huwelijk hadden ze gemeenschap.
	They all watched.	Ze keken allemaal.
	They suit each other.	Ze passen bij elkaar.
	They enjoyed it very much.	Ze vonden het erg leuk.
	They’ve got lost.	Ze zijn verdwaald geraakt.
	They think maybe Tom had a heart attack.	Ze denken dat Tom misschien een hartaanval had.