"Tom (boy’s name)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I didn’t know that Tom couldn’t speak French.	Ik wist niet dat Tom geen Frans kon spreken.
	I don’t know if Tom eats meat or not.	Ik weet niet of Tom vlees eet of niet.
	Where was Tom born?	Waar is Tom geboren?
	Tom made tea for Mary.	Tom maakte thee voor Mary.
	Tom was able to help us today.	Tom kon ons helpen vandaag.
	Tom thought it was going to hurt.	Tom dacht dat het pijn zou doen.
	Tom is drinking.	Tom drinkt.
	Tom was my son.	Tom was mijn zoon.
	Tom doesn’t eat chocolate.	Tom eet geen chocolade.
	I had no idea that Tom was your son.	Ik wist niet dat Tom jouw zoon was.
	Why did Tom buy this?	Waarom heeft Tom dit gekocht?
	Tom and Mary bought an old farm.	Tom en Mary hebben een oude boerderij gekocht.
	Tom bought a dog.	Tom kocht een hond.
	Tom needs help.	Tom heeft hulp nodig.
	Did you let Tom drive?	Heb je Tom laten rijden?
	Tom needs more help.	Tom heeft meer hulp nodig.
	Tom didn’t let me win.	Tom liet me niet winnen.
	I think that I can find Tom.	Ik denk dat ik Tom kan vinden.
	Tom bought this book for me.	Tom kocht dit boek voor ons.
	Tom would never let me do that.	Tom zou me dat nooit laten doen.