Verbs (infinitives) 3 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	to lie (long form)	te liggen
	I can help you.	Ik kan je helpen.
	I can’t help.	Ik kan niet helpen.
	Can somebody help?	Kan iemand even helpen?
	Tom was able to help us today.	Tom kon ons helpen vandaag.
	The princess now had to lie there all night.	Daar moest de prinses nu de hele nacht op liggen.
	to live together	samenwonen
	He is coming to live with us.	Hij komt bij ons wonen.
	I’d like to know what you plan to do.	Ik zou willen weten wat je van plan bent.
	I’d like to live on a farm.	Ik zou graag op een boerderij willen wonen.
	You should know that.	Dat zou je moeten weten.