Verbs (infinitives) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	to have something mastered	iets onder de knie hebben
	to take an exam	een examen afleggen
	What should I bring?	Wat moet ik meenemen?
	to have an influence on	een invloed hebben op
	Some fish fly.	Sommige vissen vliegen.
	Can you recommend a café?	Kun je een café aanbevelen?
	to paint (long form)	te beschilderen
	to be curious	de pieren uit de neus halen
	wasting	aan het verspillen
	My child has a cough.	Mijn kind moet hoesten.
	to take a walk	een wandeling maken
	to neglect (long form)	te verwaarlozen
	“That’s not possible,“ said the duckling’s mother; “It is not beautiful, but it has a good heart and swims just as good as the others, yes, I must say, even better.	“Dat gaat immers niet,” zei de moeder van het eendje; “het is wel niet mooi, maar het heeft een goed hart en zwemt even flink als al de anderen, ja, ik moet zeggen, nog beter.
	to do housework	het huishouden doen
	Rest assured you can trust me!	Je kunt mij gerust geloven!
	I could never hate you.	Ik zou je nooit kunnen haten.
	to fill in a form	een formulier invullen
	We never sit in the front.	Wij zitten nooit vooraan.
	Do you have difficulty urinating?	Heeft u moeite met plassen?
	I didn’t mean to offend you.	Ik wou je niet beledigen.