Verbs (Present tense, 1st person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I need a doctor.	Ik heb een dokter nodig.
	I’ve ordered coffee.	Ik heb koffie besteld.
	I can’t afford it.	Dat kan ik niet betalen
	I’m going shopping tomorrow.	Ik ga morgen winkelen.
	I’m glad you weren’t there.	Ik ben blij dat je er niet was.
	I already know the answer.	Ik weet het antwoord al.
	By the way, how old are you?	Trouwens, hoe oud ben je?
	I’m scared of being alone.	Ik ben bang om alleen te zijn.
	Who did you go shopping with?	Met wie ben je gaan winkelen?
	By the way, I have something to tell you.	Trouwens, ik moet je iets zeggen.
	I don’t want to be alone with Tom.	Ik wil niet alleen blijven met Tom.
	This is what I drink when I’m with Tom.	Dit is wat ik drink wanneer ik bij Tom ben.
	I’m Mary by the way and this is Tom.	Ik ben trouwens Maria, en dit is Tom.
	Can you tell us more about yourself?	Kan je ons meer vertellen over jezelf?
	I didn’t go shopping yesterday.	Ik ben gisteren niet gaan winkelen.
	I found out who Tom’s father is.	Ik ben erachter gekomen wie Toms vader is.
	Find the right answer for each question.	Vind het juiste antwoord voor elke vraag.
	I happen to be a good driver.	Toevallig ben ik een goede chauffeur.
	No one knows who’s responsible.	Niemand weet wie er verantwoordelijk is.
	I’m not the one responsible for this mistake.	Ik ben niet verantwoordelijk voor deze fout.