Verbs (Present tense, 1st person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I don’t think anyone would want to read this book a second time.	Ik denk niet dat iemand dit boek een tweede keer zou willen lezen.
	don’t love; don’t like (1st person singular)	hou niet van
	I’m finished.	Ik ben klaar.
	Oh, I don’t know.	O, dat weet ik niet.
	I need to sleep.	Ik moet slapen.
	I make a choice.	Ik maak een keuze.
	I’ll eat in a moment.	Straks ga ik eten.
	I’m happy.	Ik ben gelukkig.
	I like my job very much.	Ik ben gek op mijn werk.
	I have brown eyes.	Ik heb bruine ogen.
	I’m afraid of owls.	Ik ben bang voor uilen.
	I have a sore throat.	Ik heb pijn aan mijn keel.
	Sit right behind me.	Ga vlak achter me zitten.
	Shouldn’t Tom go first?	Moet Tom niet eerst gaan?
	I have a sore throat.	Ik heb keelpijn.
	I love you more than anyone else.	Ik hou meer van je dan van wie ook.
	I’m not paying for this.	Hiervoor betaal ik niet.
	Yanni knows he’s ready.	Yanni weet dat hij klaar is.
	I’ve already eaten enough.	Ik heb al genoeg gegeten.
	I want you to stay with Tom.	Ik wil dat je bij Tom blijft.