Verbs (Present tense, 1st person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I need to hoover.	Ik moet stofzuigen.
	I need insulin.	Ik heb insuline nodig.
	The lawyer was expecting Ben.	De advocaat verwachtte Ben.
	Think about the implications.	Overweeg de gevolgen.
	I need some shampoo.	Ik heb wat shampoo nodig.
	I have worked with the cash register.	Ik heb met de kassa gewerkt.
	I haven’t done anything wrong.	Ik heb niks verkeerd gedaan.
	I need some tampons.	Ik heb wat tampons nodig.
	“That’s not possible,“ said the duckling’s mother; “It is not beautiful, but it has a good heart and swims just as good as the others, yes, I must say, even better.	“Dat gaat immers niet,” zei de moeder van het eendje; “het is wel niet mooi, maar het heeft een goed hart en zwemt even flink als al de anderen, ja, ik moet zeggen, nog beter.
	I love growing tomatoes.	Ik hou van tomaten kweken.
	How many languages can you speak well?	Hoeveel talen spreek je vlot?
	I was born in Chicago.	Ik ben geboren in Chicago.
	I tie my sweater around my waist.	Ik knoop mijn trui om mijn middel.
	I know Tom is a butcher.	Ik weet dat Tom een slager is.
	I promise you that you are safe.	Ik beloof je dat je veilig bent.
	I’m looking for a warm, woolen skirt.	Ik zoek een warme, wollen rok.
	I still knew their fathers	ik heb hun vaders nog gekend
	I discovered Tom’s secret.	Ik heb Toms geheim ontdekt.
	I think I hear a baby crying.	Ik denk dat ik een baby hoor wenen.
	I have a stepsister.	Ik heb een stiefzuster.