Verbs (Present tense, 1st person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	If you don’t watch out, you’ll get another fine.	Als je niet oplet, krijg je nog een boete.
	The responsibility is mine.	Ik ben daarvoor verantwoordelijk.
	Shine your shoes before going out.	Poets je schoenen vooraleer weg te gaan.
	I bet he’s bragging right now	ik wed dat hij op dit moment zit op te scheppen
	Where did you go on your last vacation?	Waar ben je laatst op vakantie geweest?
	I don’t have a clue.	Ik heb geen flauw benul.
	I have a few pimples on my face.	Ik heb een paar puisten op mijn gezicht.
	I’m scared of dentists.	Ik ben bang voor tandartsen.
	I don’t know how to address you.	Ik weet niet hoe ik je moet aanspreken.
	I need you to urinate in this cup.	Ik moet u vragen om in deze beker te plassen.
	I went to college in Australia.	Ik ben in Australië afgestudeerd.
	Learn the conjugation of verbs.	Leer de vervoeging van werkwoorden.
	Please give me a concise answer.	Geef me alsjeblieft een bondig antwoord.
	Tom can’t decide whether he should go.	Tom kan niet beslissen of hij moet gaan.
	Extortion can lead to imprisonment.	Afpersing kan leiden tot gevangenisstraf.
	Do you know what Tom’s favorite drink is?	Weet jij wat Tom zijn favoriete drankje is?
	This misery is more than I can bear.	Dit is meer ellende dan ik kan verdragen.
	I am probably lost.	Waarschijnlijk ben ik verdwaald.
	She doesn’t know how to drive a car.	Zij weet niet hoe ze een auto moet besturen.
	Now it ran away and flew over the fence.	Nu liep het weg en vloog over de schutting.