Verbs (Present tense, 1st person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I’m cured.	Ik ben genezen.
	Do you speak German?	Spreek jij Duits?
	I clean the kitchen.	Ik poets de keuken.
	I’m from Spain.	Ik kom uit Spanje.
	I’m a baker.	Ik ben een bakker.
	I need to take a shower.	Ik moet douchen.
	Give them my number.	Geef hun mijn nummer.
	I’m curious.	Ik ben benieuwd.
	We fell asleep.	We vielen in slaap.
	I play the trumpet.	Ik speel trompet.
	I need to shave.	Ik moet me scheren.
	I mean it only for your own good.	Ik meen het goed met je!
	I want to rent a car.	Ik wil een auto huren.
	and I mean thoroughly	en ik bedoel grondig
	Where can I take a shower?	Waar kan ik douchen?
	I can switch.	Ik kan schakelen.
	What exactly do you mean?	Wat bedoel je precies?
	I will stay for four nights.	Ik blijf vier nachten.
	I think a quarter of an hour.	Ik denk een kwartier.
	Bend your neck and say: Quack!	Buig je hals nu en zeg: Kwak!