Verbs (Present tense, 1st person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I don’t regret anything.	Ik heb nergens spijt van.
	Does your head hurt often?	Heb je vaak hoofdpijn?
	I want to go there once more.	Ik wil daar nog een keer heen.
	I don’t like that store.	Ik vind de winkel niet leuk.
	I need to pee urgently.	Ik moet dringend plassen.
	Am I that transparent?	Ben ik zo doorzichtig?
	Where can I get money changed?	Waar kan ik geld wisselen?
	How much do you owe?	Hoeveel ben jij schuldig?
	I excited her.	Ik heb haar opgewonden.
	Is this some kind of joke?	Moet dit een grap voorstellen?
	Help Mary take her coat off.	Help Maria om haar jas uit te doen.
	I urgently need help.	Ik heb dringend hulp nodig.
	I have dishonored my family.	Ik heb mijn familie onteerd.
	Whenever I think of you, I thank God.	Telkens als ik aan u denk, dank ik God.
	I don’t think it was a coincidence	ik denk niet dat het toeval was
	but we don’t care	maar dat kan ons niet schelen
	I feel guilty about it.	Ik voel me schuldig hiervoor.
	Have you got used to eating Japanese food yet?	Ben je al gewend aan Japans eten?
	I am in a play.	Ik speel in een toneelstuk.
	Can I just pay a fine now?	Kan ik gewoon nu een boete betalen?