Verbs (Present tense, 2nd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Fill the water trough with fresh water.	Vul de watertrog met vers water.
	She’s asking for the impossible.	Zij vraagt het onmogelijke.
	I couldn’t give a monkey’s.	Het kan me geen laars schelen.
	He will try to come.	Hij zal trachten te komen.
	He will succeed to the throne.	Hij zal de troon opvolgen.
	You cannot touch anything there.	Je mag daar niets aanraken.
	Can you speak more slowly?	Kun je langzamer spreken?
	Do you have a cleaner room?	Heeft u een schonere kamer?
	Do you have anything cheaper?	Heeft u iets goedkopers?
	Flattery will get you nowhere.	Met vleierij bereik je niets.
	Defog the lens with a cloth.	Ontwasem de lens met een doekje.
	you can win gifts	je kan geschenken winnen
	The child is crying, because it wants to eat.	Het kind weent, want het wil eten.
	You never forget how to ride a bike.	Fietsen verleert men nooit.
	The sailor walked over the gangplank.	De matroos liep over de valreep.
	You have to watch out for that man.	Je moet opletten voor die man.
	The only thing you grab are pints.	Het enige wat jij pakt, zijn pinten.
	Tom refuses to eat or drink anything.	Tom weigert te eten of drinken.
	By the way, do you play the violin?	Overigens, speelt gij viool?
	Do you take credit cards?	Accepteert u creditcards?