Understand spoken Dutch

Verbs (Present tense, 2nd person singular) Examples Dutch lesson

Recording English Dutch Status
I need to charge my cell phone. Ik moet mijn mobieltje opladen.
Tom washes his hair almost every day. Tom wast zijn haar vrijwel dagelijks.
You’re married and have two children. Je bent gehuwd en hebt twee kinderen.
You have killed something pure and defenceless. Je hebt iets reins en weerloos gedood.
Can you write that down for me? Kunt u dat voor me opschrijven?
Is there someone I can call for you? Is er iemand die ik voor je kan roepen?
Forgive me, for I have sinned. Vergeef me, want ik heb gezondigd.
By the way, have you seen him lately? Trouwens, heb je hem recent nog gezien?
You’ve got no alibi for the day of the murder. Je hebt geen alibi voor de dag van de moord.
Why do you need a new ladder? Waarom heb je een nieuwe ladder nodig?
The barn is in the countryside. De schuur staat op het platteland.
Seal the box with glue, and not with tape. Sluit de doos met lijm, niet met plakband.
I heard that Tom is living in Boston. Ik heb gehoord dat Tom in Boston woont.
Above and beyond this, he can read Hebrew. Bovendien kan hij Hebreeuws lezen.
Have you intercepted my letters? Heb jij m’n brieven onderschept?
You took it out of the oven too soon. Je hebt het te vroeg uit de oven gehaald.
Choose the correct words to complete the sentence. Kies de juiste woorden om de zin af te maken.
you are already excused jij bent al verontschuldigd
Think before you open your mouth. Denk na vooraleer je je mond opendoet.
Bread is made from flour, water and yeast. Brood wordt gemaakt van meel, water en gist.