Verbs (Present tense, 3rd person plural) 1 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	What are the months of the year?	Wat zijn de maanden van het jaar?
	I’m sure we’re going to win.	Ik weet zeker dat we zullen winnen.
	Let’s play.	Laten we spelen.
	Shall we play together?	Zullen we samen spelen?
	You must tell me. (you plural)	Jullie moeten het me vertellen.
	We need to sell our farm.	We moeten onze boerderij verkopen.
	We are lost.	We zijn verdwaald.
	What colour are your eyes?	Welke kleur hebben je ogen?
	What colour are his eyes?	Welke kleur zijn zijn ogen?
	We’ve already learned a lot.	We hebben al veel geleerd.
	Eat, for you are hungry.	Eet, want jullie hebben honger.
	My wife and children depend on me.	Mijn vrouw en kinderen zijn afhankelijk van mij.
	We’re not alone.	We zijn niet alleen.
	We’re glad you were able to come.	We zijn blij dat je kon komen.
	We need a response.	Wij hebben een antwoord nodig.
	We have an understanding.	We hebben een overeenkomst.
	They have a tortoise.	Zij hebben een schildpad.
	Tom has three children who are doctors.	Tom heeft drie kinderen die dokter zijn.
	Did you all go shopping together?	Zijn jullie allemaal samen gaan winkelen?
	They are responsible for the operation of the farm.	Ze zijn verantwoordelijk voor de uitbating van de boerderij.