Verbs (Present tense, 3rd person plural) 1 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	We didn’t find anything to eat.	We hebben niets gevonden om te eten.
	Tom and Mary both have blue eyes.	Tom en Mary hebben allebei blauwe ogen.
	There are many different types of flowers in the garden.	Er zijn allerlei soorten bloemen in de tuin.
	They plan to come around four o’clock.	Ze zijn van plan omstreeks vier uur te komen.
	She wants to do it.	Ze wil het doen.
	We’ll fail.	We zullen falen.
	We will not fail.	We zullen niet falen.
	What’re you guys doing later?	Wat doen jullie straks?
	We’ve got five cats.	We hebben vijf katten.
	Why don’t we do it now?	Waarom doen we het nu niet?
	Let’s try it.	Laten we het proberen.
	We have to wait for Tom.	We moeten op Tom wachten.
	Let’s play baseball.	Laten we honkballen.
	There are two cats in the house.	Er zijn twee katten in huis.
	Did you guys order pizza?	Hebben jullie pizza besteld?
	We will try that!	Dat zullen wij eens proberen!
	How long do we have to wait here?	Hoe lang moeten we hier wachten?
	Owls are my favourite animals.	Uilen zijn mijn favoriete dieren.
	Tom and Mary are both very happy here.	Zowel Tom als Maria zijn erg gelukkig hier.
	The only thing you should do is wait.	Het enige wat je zou moeten doen is wachten.