Verbs (Present tense, 3rd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Let me see.	Laat me eens zien.
	Where’s the head?	Waar is het hoofd?
	Who else is going with us?	Wie gaat er nog meer met ons mee?
	Where is his father?	Waar is zijn vader?
	Yanni has no money.	Yanni heeft geen geld.
	How is your dad?	Hoe gaat het met je vader?
	I’m in my car.	Ik zit in mijn auto.
	Let me see the egg!	Laat mij het ei eens zien!
	Who’s first?	Wie is de eerste?
	What else does Tom want?	Wat wil Tom nog meer?
	What’s up?	Wat is er aan de hand?
	I think Tom is in his garden.	Ik denk dat Tom in zijn tuin is.
	He often comes.	Hij komt vaak.
	The child wants something.	Het kind wil iets.
	Is that your mother?	Is dat jouw moeder?
	Which bus should I take then?	Welke bus moet ik dan hebben?
	That’s my dog.	Dat is mijn hond.
	People don’t do that.	Dat doet men niet.
	He has a dog.	Hij heeft een hond.
	But that doesn’t matter!	Maar dat doet er niet toe!