Verbs (Present tense, 3rd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Where does this train go?	Waar gaat deze trein heen?
	Tom lives in the heart of the city.	Tom woont in het hart van de stad.
	Do you happen to know where she lives?	Weet je toevallig waar ze woont?
	I will have the last word. I will have the last word.	Ik zal het laatste woord hebben.
	That’s the last thing we need.	Dat is het laatste dat we nodig hebben.
	I think that’s very important.	Ik denk dat dat heel belangrijk is.
	Whose bike is this?	Van wie is deze fiets?
	Where can I buy eggs?	Waar kan ik eieren kopen?
	Nobody will know.	Niemand komt erachter.
	I think this is my bicycle.	Ik denk dat dit mijn fiets is.
	Tom isn’t going to buy a new car.	Tom gaat geen nieuwe auto kopen.
	Now I can have some duck eggs.	Nu kan ik eendeneieren krijgen.
	Let’s find out where Tom is.	Laten we erachter komen waar Tom is.
	Did you find out where Tom lives?	Ben je erachter gekomen waar Tom woont?
	I didn’t want my mum to find out.	Ik wilde niet dat mijn moeder erachter komt.
	The sun is up.	De zon is op.
	John is dead.	Jan is dood.
	That is true.	Dat is waar.
	It is true.	Het is waar.
	’Tis true.	’t Is waar.