Verbs (Present tense, 3rd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	The grass in the garden is green.	Het gras in de tuin is groen.
	What time is breakfast?	Hoe laat is het ontbijt?
	This isn’t my umbrella.	Het is niet mijn paraplu.
	Does your house have a basement?	Heeft jouw huis een kelder?
	This is what he was looking for tonight.	Dit is wat hij zocht vanavond.
	You can’t win if you don’t play.	Je kan niet winnen als je niet speelt.
	I can’t drink wine anymore.	Ik kan geen wijn meer drinken.
	Tom forgot his umbrella.	Tom is zijn paraplu vergeten.
	I wonder whether Tom is honest.	Ik vraag me af of Tom eerlijk is.
	I know it’s their good right	ik weet wel het is hun goeie recht
	I can’t find my umbrella.	Ik kan mijn paraplu niet vinden.
	That’s the best for the both of us.	Dat is het beste voor ons allebei.
	Yanni told Skura everything.	Yanni heeft Skura alles verteld.
	Tom has less clothes than Mary.	Tom heeft minder kleding dan Mary.
	Who’s the president of this country?	Wie is de president van dit land?
	Please tell me what to do.	Vertel me alsjeblieft wat ik moet doen.
	Did Tom tell you about his parents?	Heeft Tom je over zijn ouders verteld?
	“Well, that is also a great pleasure!”, said the hen	“Nu, dat is ook een heel plezier!” zei de kip.
	He always says “Hello” when I see him.	Telkens als ik hem zie, zegt hij “Goeiedag!”.
	I’m pretty sure that this is Tom’s umbrella.	Ik ben er vrij zeker van dat dit de paraplu van Tom is.