Verbs (Present tense, 3rd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	When is closing time?	Hoe laat is de sluitingstijd?
	Tom is shopping at the mall.	Tom is aan het winkelen in het winkelcentrum.
	Why’s everyone whispering?	Waarom is iedereen aan het fluisteren?
	I found one of my shoes under my bed, but I can’t find the other one.	Ik heb één van mijn schoenen onder mijn bed gevonden, maar de andere kan ik niet vinden.
	something is right	iets klopt
	That’s too expensive.	Dat is te duur.
	Meat is expensive.	Vlees is duur.
	She wants to do it.	Ze wil het doen.
	Tom will fail.	Tom zal falen.
	the storage is full	de opslag is vol
	It isn’t expensive.	Het is niet duur.
	Tom drinks beer.	Tom drinkt bier.
	Leave me in peace.	Laat me met rust.
	Leave me alone.	Laat me met rust.
	Sami has money.	Sami heeft geld.
	The dog is black.	De hond is zwart.
	How much is this?	Hoeveel kost dit?
	What’s tormenting you?	Wat zit je dwars?
	What’s wrong?	Wat zit je dwars?
	An owl is a bird.	De uil is een vogel.