Verbs (Present tense, 3rd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	That stuff’s bad for you.	Dat spul is slecht voor je.
	Does this bus stop in Brussels?	Stopt deze bus in Brussel?
	What do you prefer?	Wat heeft je voorkeur?
	She has a scar.	Ze heeft een litteken.
	The decision is final.	Het besluit staat vast.
	Tom will improve.	Tom zal verbeteren.
	There isn’t any solution.	Er is geen oplossing.
	She writes beautifully.	Ze schrijft prachtig.
	A candle is made of wax.	Een kaars is gemaakt van was.
	She has a chubby cat.	Ze heeft een mollige kat.
	No one has phoned him.	Niemand heeft hem gebeld.
	His overcoat is worn out.	Zijn mantel is versleten.
	Tom writes beautifully.	Tom schrijft prachtig.
	She is quite ill.	Ze is behoorlijk ziek.
	Does this train stop in Brussels?	Stopt deze trein in Brussel?
	She got divorced last year.	Ze is vorig jaar gescheiden.
	Her assertion is incorrect.	Haar bewering is onjuist.
	I’ll ask Tom tomorrow.	Ik zal het Tom morgen vragen.
	I need to pee urgently.	Ik moet dringend plassen.
	There’s a hole in the ceiling.	Er is een gat in het plafond.