"where" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Where is the juice?	Waar is het sap?
	Where are you going?	Waar ga je heen?
	Where do you want to go?	Waar wil je heen?
	Where are we going?	Waar gaan we heen?
	Where is he going?	Waar gaat hij heen?
	Do your parents know where you are?	Weten je ouders waar je bent?
	Do you happen to know where she lives?	Weet je toevallig waar ze woont?
	Where can I buy eggs?	Waar kan ik eieren kopen?
	Let’s find out where Tom is.	Laten we erachter komen waar Tom is.
	Did you find out where Tom lives?	Ben je erachter gekomen waar Tom woont?
	How did you find out where I live?	Hoe ben je erachter gekomen waar ik woon?
	What were you talking about? (you plural)	Waar hadden jullie het over?
	Where was Tom born?	Waar is Tom geboren?
	Where’s her hat?	Waar is haar hoed?
	Where can I go for help?	Waar kan ik terecht voor hulp?
	Where is his office?	Waar is zijn kantoor?
	Where is the bus station?	Waar is het busstation?
	Can you tell me where the station is?	Kun je me vertellen waar het station is?
	Where is this place?	Waar is deze plek?
	Where do we know each other from?	Waar kennen we elkaar van?