"you (formal)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	you are (formal)	u bent
	you have (formal)	u hebt
	I will accompany you.	Ik ga met u mee.
	How old are you? (formal)	Hoe oud bent u?
	Where do you live? (formal)	Waar woont u?
	Are you sure about that?	Weet u dat zeker?
	I beg your pardon?	Wat zegt u?
	You bought bread.	U kocht brood.
	the new time, just what you say	de nieuwe tijd, net wat u zegt
	Do you know how long the trip takes?	Weet u hoe lang het rijden is?
	Please clean my room.	Kunt u mijn kamer schoonmaken.
	Are you lost?	Bent u verdwaald?
	What languages do you speak? (formal)	Welke talen spreekt u?
	You shouldn’t depend on others too much.	U moet niet te veel van anderen afhankelijk zijn.
	What is your address? (formal)	Op welk adres woont u?
	Have you already ordered?	Heeft u al besteld?
	What time do you start work?	Hoe laat begint u met werken?
	Are you a doctor, by any chance?	Bent u toevallig arts?
	Do you like the city?	Bevalt de stad u?
	Did you cheat on me?	Hebt u me bedrogen?