"you (singular)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Are you coming with us?	Ga je met ons mee?
	Are you coming with me?	Ga je met mij mee?
	What do you want to eat?	Wat wil je eten?
	Where do you want to go?	Waar wil je heen?
	Do you like it?	Vind je het leuk?
	What do you like?	Wat vind je leuk?
	You must eat well.	Je moet goed eten.
	Do you like your job?	Vind je je werk leuk?
	What are you doing today?	Wat ga je vandaag doen?
	How are you doing that with your hand?	Hoe doe je dat met je hand?
	Why don’t you go to work?	Waarom ga je niet naar je werk?
	I think you’re old enough.	Ik denk dat je oud genoeg bent.
	Who would you recommend?	Wie zou je aanbevelen?
	Can you recommend anything?	Kan je iets aanbevelen?
	I can recommend this book to you.	Ik kan je dit boek aanbevelen.
	Can you recommend a restaurant?	Kun je een restaurant aanbevelen?
	Can you recommend a good restaurant?	Kun je een goed restaurant aanbevelen?
	You are gorgeous.	Je bent prachtig.
	You shouldn’t eat to excess.	Je mag niet te veel eten.
	Why didn’t you come by bus?	Waarom ben je niet met de bus gekomen?