Understand spoken Dutch

Dutch-English Dictionary - W

0 (1) 1 (9) 2 (3) A (709) B (1113) C (198) D (3919) E (1456) F (203) G (918) H (2205) I (1314) J (284) K (764) L (465) M (719) N (386) O (793) P (523) Q (2) R (383) S (1093) T (1082) U (193) V (1253) W (1130) X (3) Y (88) Z (914)
Dutch Recording English Learn
waaghals
daredevil
waaiden
blew
waaien
to blow
waakzaam
vigilant
Waals
Walloon
waan
delusion
waanbeeld
delusion
waanideeën
delusions
waar
where
waar
true
Waar ben je afgelopen zondag heen gebracht?
Where did you go last Sunday?
Waar ben je laatst op vakantie geweest?
Where did you go on your last vacation?
Waar bent u in geïnteresseerd?
What are you interested in?
Waar brengt u me heen?
Where are you taking me?
Waar ga je heen?
Where are you going?
Waar gaan we heen?
Where are we going?
Waar gaat deze bus heen?
Where does this bus go?
Waar gaat deze trein heen?
Where does this train go?
Waar gaat hij heen?
Where is he going?
Waar hadden jullie het over?
What were you talking about? (you plural)
Waar heb je die tas gekocht?
Where did you buy that bag?
Waar heb je hem ontmoet?
Where did you meet him?
Waar is de badkamer?
Where is the bathroom?
Waar is de bakkerij?
Where is there a bakery?
Waar is de bus naar Londen?
Where is the bus to London?
Waar is de dichtstbijzijnde winkel?
Where is the nearest shop?
Waar is de man?
Where is the man?
Waar is de metro?
Where is the metro?
Waar is de school?
Where is the school?
Waar is de slaapkamer?
Where is the bedroom?
Waar is de spiegel?
Where’s the mirror?
Waar is de trein naar Londen?
Where is the train to London?
Waar is de uitgang?
Where is the exit?
Waar is deze plek?
Where is this place?
Waar is haar hoed?
Where’s her hat?
Waar is het boek?
Where is the book?