Adverbs Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I’m dropping out of school.	Ik ga van school af.
	What’s up?	Wat is er aan de hand?
	Then it does not matter.	Dan maakt het niet uit.
	He often comes.	Hij komt vaak.
	The child wants something.	Het kind wil iets.
	Which bus should I take then?	Welke bus moet ik dan hebben?
	And so they were as good as home.	En zo waren zij er dan zo goed als thuis.
	People don’t do that.	Dat doet men niet.
	What a big dog!	Wat een grote hond!
	I’m not coming today.	Ik kom vandaag niet.
	But that doesn’t matter!	Maar dat doet er niet toe!
	What’re you doing now?	Wat ben je aan het doen?
	What’s your name? (informal)	Wat is je naam?
	What are their names?	Wat is hun naam?
	What’s her name?	Wat is haar naam?
	What’s his name?	Wat is zijn naam?
	he didn’t know how to behave himself	het wist zelf niet, hoe het zich zou houden
	It has been open for two years now.	Het is nu twee jaar open.
	They are all here.	Ze zijn allemaal hier.
	That is all unnecessary.	Dat is allemaal niet nodig.