Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	one hundred and forty-six (146 )	honderdzesenveertig
	one hundred and forty-eight (148 )	honderdachtveertig
	one hundred and forty-two (142 )	honderdtweeënveertig
	one hundred and forty-three (143 )	honderddrieënveertig
	one hundred and forty-four (144 )	honderdvierenveertig
	one hundred and forty-five (145 )	honderdvijfenveertig
	one hundred and forty-nine (149 )	honderdnegenenveertig
	one hundred and forty-seven (147)	honderdzevenenveertig
	the cat	de kat
	the door	de deur
	the name	de naam
	the weather	het weer
	her name	haar naam
	his name	zijn naam
	cat and dog	kat en hond
	the name of	de naam van
	daylight	daglicht
	the light	het licht
	I have a cat.	Ik heb een kat.
	What’s your name? (informal)	Wat is je naam?