Pets 1 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	the dog	de hond
	a dog	een hond
	I have a dog.	Ik heb een hond.
	That’s my dog.	Dat is mijn hond.
	He has a dog.	Hij heeft een hond.
	Does he have a dog?	Heeft hij een hond?
	What a big dog!	Wat een grote hond!
	the cat	de kat
	a cat	een kat
	cat and dog	kat en hond
	I have a cat.	Ik heb een kat.
	I want to be a cat.	Ik wil een kat zijn.
	Where’s your cat?	Waar is je kat?
	The cat was dead.	De kat was dood.
	Tom bought a dog.	Tom kocht een hond.
	My cat is happy.	Mijn kat is gelukkig.
	stray cat	zwerfkat
	stray dog	zwerfhond
	stray cats	zwerfkatten
	The dog is black.	De hond is zwart.