Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Tom was my son.	Tom was mijn zoon.
	Is that an order?	Is dat een bevel?
	That’s an order.	Dat is een bevel.
	I am sure.	Ik weet het zeker.
	He drinks milk.	Hij drinkt melk.
	Is all of this money yours?	Is al dit geld van jou?
	She lives in this village.	Ze woont in dit dorp.
	this new policy	dit nieuw beleid
	What are their policies?	Wat is hun beleid?
	you drink water	jij drinkt water
	She drinks coffee.	Zij drinkt koffie.
	I’ll bring wine.	Ik zal wijn brengen.
	Can I see in the kitchen?	Mag ik de keuken zien?
	his four-poster bed	zijn hemelbed
	What time does it close?	Hoe laat gaat het dicht?
	Are you in favor of their policy?	Ben je voor hun beleid?
	It’s a good policy.	Het is een goed beleid.
	I like maths.	Ik vind wiskunde leuk.
	We are under his command.	We staan onder zijn bevel.
	this village, I still know how it was	dit dorp, ik weet nog hoe het was