Verbs (infinitives) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	“Can you lay eggs?” she asked.	«Kun je eieren leggen?» vroeg zij.
	When do the shops open?	Wanneer gaan de winkels open?
	Tom forgot his umbrella.	Tom is zijn paraplu vergeten.
	Aren’t you going to introduce us?	Ga je ons niet voorstellen?
	I can’t find my umbrella.	Ik kan mijn paraplu niet vinden.
	The children wanted to play with him	De kinderen wilden met hem spelen
	I heard him speak English often.	Ik hoorde hem vaak Engels spreken.
	Please tell me what to do.	Vertel me alsjeblieft wat ik moet doen.
	He asked me whether I could do him a favour.	Hij vroeg me of ik hem een plezier kon doen.
	You can trust him to keep his word.	Je kan hem vertrouwen dat hij zijn woord zal houden.
	Leave that behind and teach your other children to swim!	Laat dat maar liggen, en leer je andere kinderen liever zwemmen!
	I found one of my shoes under my bed, but I can’t find the other one.	Ik heb één van mijn schoenen onder mijn bed gevonden, maar de andere kan ik niet vinden.
	to fail (long form)	te falen
	time travel	tijdreizen
	Tom will fail.	Tom zal falen.
	to wait for	wachten op
	laughing	aan het lachen
	We’ll fail.	We zullen falen.
	to go cycling	gaan fietsen
	to understand (long form)	te begrijpen