Verbs (infinitives) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Who did you go shopping with?	Met wie ben je gaan winkelen?
	We can go shopping later.	We kunnen later gaan winkelen.
	By the way, I have something to tell you.	Trouwens, ik moet je iets zeggen.
	I don’t want to be alone with Tom.	Ik wil niet alleen blijven met Tom.
	I didn’t go shopping yesterday.	Ik ben gisteren niet gaan winkelen.
	to be responsible for	verantwoordelijk zijn voor
	Did you all go shopping together?	Zijn jullie allemaal samen gaan winkelen?
	I don’t think anyone would want to read this book a second time.	Ik denk niet dat iemand dit boek een tweede keer zou willen lezen.
	We have to leave now if we want to get home before dark.	Wanneer we voor het donker thuis willen zijn, dan moeten we nu op pad gaan.
	to be crazy about	gek zijn op
	What do owls eat?	Wat eten uilen?
	to go to the movies	naar de film gaan
	sleeping	aan het slapen
	I need to sleep.	Ik moet slapen.
	to agree on	akkoord zijn op
	I’ll eat in a moment.	Straks ga ik eten.
	We need to sleep.	Wij moeten slapen.
	She will come soon.	Ze zal straks komen.
	They won’t get far.	Ze zullen niet ver komen.
	When do owls sleep?	Wanneer slapen uilen?