Verbs (infinitives) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	My legs are still shaking.	Mijn benen trillen nog.
	to spread (long form)	te verspreiden
	She wants to switch.	Zij wil schakelen.
	to be familiar with	vertrouwd zijn met
	She couldn’t squat for long.	Ze kon niet lang hurken.
	Yanni needs to do this slowly.	Yanni moet dit traag doen.
	I must hide.	Ik moet me verbergen.
	to answer (long form)	te beantwoorden
	to discuss (long form)	te discussiëren
	to make something public	aan de grote klok hangen
	to be in two minds	op twee gedachten hinken
	I’m afraid I have to turn you down.	Ik moet u helaas afwijzen.
	they choose two teams	zij kiezen twee ploegen
	Can you play the saxophone?	Kan je saxofoon spelen?
	to give examples	voorbeelden geven
	What do you want to do on Monday?	Wat wil je doen op maandag?
	to listen to music	naar muziek luisteren
	to go grocery shopping	boodschappen doen
	Children grow up quickly.	Kinderen groeien snel op.
	to pay taxes	belastingen betalen