Understand spoken Dutch

Verbs (infinitives) Examples Dutch lesson

Recording English Dutch Status
to stir (long form) te roeren
but the duckling thought they would harm him; and in his fear he flew into the milk pail, so the milk was splashed all over the room maar het eendje dacht, dat zij hem kwaad wilden doen en vloog in zijn angst juist in het melkvat, zodat de melk overal in de kamer rondspatte
Thousands of lights were burning upon the green branches and coloured pictures, like those she had seen in the show-windows, looking down upon her. Duizenden lichten brandden er op de groene takken, en bonte prenten, zoals die, welke er voor de winkelramen te zien waren, zagen op haar neer.
to strangle (long form) te wurgen
to count (long form) te tellen
to bang (long form) te bonzen
to lift (long form) te tillen
to poop (long form) te kakken
One evening a strong thunderstorm came; there was thunder and lighting, the rain was pouring down, it was terrible weather! Op zekeren avond kwam er een geducht onweer opzetten; het lichtte en donderde, de regen viel bij stroomen neer, het was een verschrikkelijk weer!
roller blading rolschaatsen
It’s better to be killed by them, than being bitten by the ducks, pecked by the chickens, kicked by the maiden who feeds the chickens, or starved with hunger in the winter. ’t Is beter, door hen gedood, dan door de eenden gebeten, door de kippen gepikt, door de meid, die aan de kippen eten geeft, geschopt te worden en in de winter gebrek te lijden!
to save money geld sparen
to do the dishes de afwas doen
to go boating bootje varen
to go sailing gaan zeilen
to clean (long form) te schonen
to grow (long form) te groeien
to pilot (long form) te loodsen
to grab (long form) te grijpen
I want to make love. Ik wil vrijen.