Verbs (infinitives) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Shall we play together?	Zullen we samen spelen?
	How often do you go swimming?	Hoe vaak ga je zwemmen?
	I hope that this will help us.	Ik hoop dat dit ons zal helpen.
	Tom wants to sell the farm.	Tom wil de boerderij verkopen.
	I want to sell my farm.	Ik wil mijn boerderij verkopen.
	I need to sell my farm.	Ik moet mijn boerderij verkopen.
	We need to sell our farm.	We moeten onze boerderij verkopen.
	Tom doesn’t want to sell his farm.	Tom wil zijn boerderij niet verkopen.
	I don’t think Tom would ever say something like that.	Ik denk niet dat Tom ooit iets zoals dat zou zeggen.
	Please clean my room.	Kunt u mijn kamer schoonmaken.
	You need to clean the bathroom.	Je moet de badkamer schoonmaken.
	They live in the United Kingdom.	Zij wonen in het Verenigd Koninkrijk.
	to make a mistake	een fout maken
	to be scared of	bang zijn voor
	to make mistakes	fouten maken
	to learn a language	een taal leren
	We live on Earth.	We wonen op aarde.
	to have an opinion	een mening hebben
	Will you use this?	Ga jij dit gebruiken?
	saw the tall trees still standing	de hoge bomen nog zag staan