Verbs (infinitives) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	How many languages do you want to learn?	Hoeveel talen wil je leren?
	to make an effort	een inspanningen doen
	Can I use your phone?	Mag ik uw telefoon gebruiken?
	You can use my car, if you want to.	Je mag mijn auto gebruiken, als je wil.
	She does not want to be dependent on her parents.	Ze wil niet afhankelijk zijn van haar ouders.
	I’m going to Australia to work on a farm.	Ik ga naar Australië om op een boerderij te werken.
	You shouldn’t depend on others too much.	U moet niet te veel van anderen afhankelijk zijn.
	Tom is the only one in our group who knows how to start a fire without matches.	Tom is de enige in onze groep die weet hoe hij vuur moet maken zonder lucifers.
	to read (long form)	te lezen
	don’t read	niet lezen
	to work (long form)	te werken
	to be happy with	blij zijn met
	to reimburse	terugbetalen
	to go shopping	gaan winkelen
	We’ve almost finished.	We zijn bijna klaar.
	Yanni has to work.	Yanni moet werken.
	shopping (long form)	aan het winkelen
	Yanni wants to be the best.	Yanni wil de beste zijn.
	She went shopping.	Ze is gaan winkelen.
	I can’t afford it.	Dat kan ik niet betalen