Understand spoken Dutch

Verbs (Present tense, 1st person plural) Examples Dutch lesson

Recording English Dutch Status
Two families attack each other on the street with baseball bats Twee families gaan elkaar op straat te lijf met honkbalknuppels
In my state, Florida, families just have to send a letter of intention to the government and once a year the test results. In mijn staat, Florida, moeten families alleen een brief van voornemen naar de overheid sturen en één keer per jaar de testuitslagen.
They’re waiting. Zij wachten.
we study wij studeren
they question me ze bevragen me
My shoes squeak. Mijn schoenen piepen.
Muslims worship God. Moslims aanbidden God.
We must abide by the law. We moeten de wet naleven.
“Look at that! Now we wil get additional ones, as if we are not enough already! And gosh! that one duckling looks so ugly! We don’t want that here! ” “Kijk eens! Nu moeten wij nog het aanhangsel krijgen, alsof wij al niet talrijk genoeg waren! En foei! wat ziet dat ene eendje er uit! Dat willen wij hier niet hebben!”
Even men sometimes cry. Zelfs mannen huilen soms.
then we target the women dan mikken we op de vrouwen
We need to tow that wreck away. We moeten dat wrak wegslepen.
we will recapture it we zullen die heroveren
Are you checking the result? Polsen jullie het resultaat?
Some stores offer discounts. Sommige winkels geven korting.
We have to get off here. Hier moeten we uitstappen.
My parents want to divorce. Mijn ouders willen scheiden.
Things are changing fast. De dingen veranderen snel.
Dogs often bury bones. Honden begraven vaak botten.
You will live longer if you don’t smoke. Je zal langer leven als je niet rookt.