Verbs (Present tense, 1st person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I’ve never stolen anything.	Ik heb nog nooit iets gestolen.
	Take me to the church, please.	Breng me naar de kerk, alstublieft.
	I need some batteries.	Ik heb wat batterijen nodig.
	I can’t sleep with all this noise.	Ik kan niet slapen met dit rumoer.
	Have a drink, and you’ll feel better.	Drink iets en je zal je beter voelen.
	You can do whatever you want to do, of course.	Uiteraard kan je doen wat je maar wilt.
	Speak slowly and clearly.	Spreek langzaam en duidelijk.
	I am very disappointed in you.	Ik ben erg teleurgesteld in u.
	show yourself	kom te voorschijn
	I’m not interested.	Ik ben niet geïnteresseerd.
	Each time he forgets his keys.	Telkens vergeet hij zijn sleutels.
	What should I do if my wife snores?	Wat moet ik doen als mijn vrouw snurkt?
	Is that supposed to be a question?	Moet dat een vraag voorstellen?
	I want a dish with beef.	Ik wil een gerecht met rundsvlees.
	I want to talk to the British embassy.	Ik wil met de Britse ambassade spreken.
	Are you eating lunch?	Ben je aan het lunchen?
	I know him better than anyone else does.	Ik ken hem beter dan wie dan ook.
	I had good teachers.	Ik heb goede leerkrachten gehad.
	Life is short, you have to enjoy it!	Het leven is kort, je moet er van genieten.
	I wish you much hope and prospects in the future days.	Ik wens je wat hoop en wat uitzicht op morgen.