Verbs (Present tense, 1st person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	“You are terribly ugly!” the wild ducks said; “But we don’t care as long you don’t marry someone within our family!”	“Je bent verschrikkelijk lelijk!” zeiden de wilde eenden; “maar dat kan ons niet schelen, als je maar niet met iemand van onze familie trouwt!”
	Do you get it?	Snap je het?
	I get it.	Ik snap het.
	punctuation mark	leesteken
	I'm disgusted.	Ik walg ervan.
	You disgust me.	Ik walg van je.
	spiral staircase	wenteltrap
	I study	ik studeer
	learning goals	leerdoelen
	I don’t get it.	Ik snap het niet.
	Really, I mean it.	Heus, ik meen het.
	What do you mean?	Hoe bedoel je?
	Do you have any idea?	Heb je enig idee?
	I’m chubby.	Ik ben mollig.
	Do you like sports?	Hou je van sport?
	I’ll take a shower.	Ik ga douchen.
	I’m cured.	Ik ben genezen.
	Do you speak German?	Spreek jij Duits?
	I clean the kitchen.	Ik poets de keuken.
	I’m from Spain.	Ik kom uit Spanje.