Verbs (Present tense, 1st person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	He needs to tow the car away.	Hij moet de auto wegslepen.
	I clean the kitchen almost every day.	Ik poets de keuken bijna elke dag.
	I don’t really have a gun.	Ik heb eigenlijk geen pistool.
	I just went to the sea.	Ik ben louter naar de zee geweest.
	I hope that I can see you at Christmas.	Ik hoop dat ik je zie met Kerstmis.
	I speak English and Italian.	Ik spreek Engels en Italiaans.
	Consider divorce.	Overweeg echtscheiding.
	Can I get insurance?	Kan ik verzekering krijgen?
	Have you already read the newspaper today?	Heb je vandaag de krant al gelezen?
	Yanni can stop whenever he wants.	Yanni kan stoppen wanneer hij wil.
	Even if it’s raining, I’ll go for a walk.	Zelfs als het regent, ga ik wandelen.
	I have tennis practice later.	Ik heb straks tennisles.
	I know you don’t trust us.	Ik weet dat je ons niet vertrouwd.
	I wonder who’ll win.	Ik ben benieuwd wie er gaat winnen.
	I am allergic to pollen.	Ik ben allergisch voor stuifmeel.
	If you don’t watch out, you’ll get another fine.	Als je niet oplet, krijg je nog een boete.
	The responsibility is mine.	Ik ben daarvoor verantwoordelijk.
	Shine your shoes before going out.	Poets je schoenen vooraleer weg te gaan.
	I bet he’s bragging right now	ik wed dat hij op dit moment zit op te scheppen
	Where did you go on your last vacation?	Waar ben je laatst op vakantie geweest?