Verbs (Present tense, 1st person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I can’t hear you.	Ik kan je niet horen.
	Go play in your room.	Ga in je kamer spelen.
	I often see Tom in the park.	Ik zie Tom vaak in het park.
	How often do you go swimming?	Hoe vaak ga je zwemmen?
	Don’t ask how I know that.	Vraag niet hoe ik dat weet.
	I’m used to this sort of thing.	Ik ben aan zoiets gewend.
	I read three books a week.	Ik lees drie boeken per week.
	How do I get to the train station?	Hoe kom ik bij het station?
	The police are looking for Tom.	De politie is op zoek naar Tom.
	I have something that I need to tell you.	Ik moet je iets vertellen.
	Tom says he can’t hear anything.	Tom zegt dat hij niets kan horen.
	I don’t know if she likes me or not.	Ik weet niet of ze mij leuk vindt of niet.
	I want to sell my farm.	Ik wil mijn boerderij verkopen.
	I need to sell my farm.	Ik moet mijn boerderij verkopen.
	How about a steam bath?	Wat denk je van een stoombad?
	I don’t know whether you like her or not.	Ik weet het niet of je van haar houdt of niet.
	I don’t think your mother likes him.	Ik denk niet dat je moeder hem leuk vindt.
	How do I get to the bus station?	Hoe kom ik bij het busstation?
	I don’t think Tom would ever say something like that.	Ik denk niet dat Tom ooit iets zoals dat zou zeggen.
	Can you tell us more about your company?	Kan je ons meer vertellen over je bedrijf?