Verbs (Present tense, 1st person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	You need to clean the bathroom.	Je moet de badkamer schoonmaken.
	I live in the United Kingdom.	Ik woon in het Verenigd Koninkrijk.
	Are you tired?	Ben jij moe?
	I am scared.	Ik ben bang.
	Wait a second.	Wacht even.
	Wait a minute!	Wacht eens!
	How do you know Tom?	Hoe ken je Tom?
	No, I don’t know the lesson.	Nee, ik ken de les niet.
	Do you know Tom by any chance?	Ken je Tom toevallig?
	Who are you afraid of?	Voor wie ben je bang?
	I’m not scared of anything.	Ik ben van niets bang.
	Yanni has to work.	Yanni moet werken.
	I’m lost.	Ik ben verdwaald.
	I don’t need it yet.	Ik heb het nog niet nodig.
	I don’t know those people over there.	Die mensen daar ken ik niet.
	Will you use this?	Ga jij dit gebruiken?
	Are you going to Australia?	Ga je naar Australië?
	I want a dish with fish.	Ik wil een gerecht met vis.
	I want a dish containing chicken.	Ik wil een gerecht met kip.
	I want a dish containing bread.	Ik wil een gerecht met brood.