Verbs (Present tense, 2nd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Tom lives in this area.	Tom woont in dit gebied.
	Tom lives right next to us.	Tom woont vlak naast ons.
	You are a teacher.	Je bent leerkracht.
	Doing that is discouraged.	Dat wordt afgeraden.
	I’ll consider it.	Ik zal het overwegen.
	You’ve got to start somewhere.	Je moet ergens beginnen.
	Bread is made from flour.	Brood wordt van meel gemaakt.
	Nobody’s going to believe this.	Niemand gaat dit geloven.
	Shouldn’t you call the police?	Moet je de politie niet bellen?
	That is strongly discouraged.	Dat wordt sterk afgeraden.
	You can’t give me orders.	U kunt me geen enkel bevel geven.
	Who did you give the book to?	Aan wie heb je het boek gegeven?
	I’ve got to report it.	Ik moet er een melding van maken.
	Here’s a list of things that Tom needs to do.	Hier is een lijst met dingen die Tom moet doen.
	Nobody can foresee what’ll happen.	Niemand kan voorzien wat er gaat gebeuren.
	Can you tell us more about your products?	Kan je ons meer vertellen over je producten?
	Travelling abroad is not recommended.	Reizen naar het buitenland wordt afgeraden.
	The gamekeeper takes care of the animals in the forest.	De jachtopziener zorgt voor de dieren in het bos.
	Try your best to lay eggs, or to purr or let sparks come out of your body.	Doe je best maar om eieren te leggen of te spinnen of vonken uit je lijf te laten komen.
	Can you walk?	Kunt u stappen?