Verbs (Present tense, 2nd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	He’s a fast walker.	Hij kan snel lopen.
	I’m expecting him.	Ik verwacht hem.
	Could I have the bill, please?	Mag ik de rekening?
	May I ask you a question?	Mag ik je iets vragen?
	I can’t follow you.	Ik kan je niet volgen.
	He will come afterwards.	Hij zal nadien komen.
	How much time will that take?	Hoe lang gaat dat duren?
	Are you expecting anybody?	Verwacht je iemand?
	Do you have an appointment?	Heeft u een afspraak?
	She is expecting a child.	Ze verwacht een kind.
	Don’t make fun of foreigners.	Spot niet met vreemdelingen.
	Tom will explain it to you.	Tom zal het je uitleggen.
	He always makes a fool of others.	Hij spot altijd met de anderen.
	Please be polite.	Wees alsjeblieft beleefd.
	He is on the edge of the abyss.	Hij staat op de rand van de afgrond.
	Be polite to everyone.	Wees tegen iedereen beleefd.
	Be polite to your parents.	Wees beleefd tegen je ouders.
	He’ll show up soon.	Hij zal spoedig komen opdagen.
	Tom is going to lose his house.	Tom gaat zijn huis verliezen.
	Keep speaking, because you speak well.	Blijf praten, want je spreekt goed.