Verbs (Present tense, 2nd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Tell me something about yourself.	Vertel mij eens iets over jezelf.
	I can’t find my umbrella.	Ik kan mijn paraplu niet vinden.
	Please tell me what to do.	Vertel me alsjeblieft wat ik moet doen.
	I found one of my shoes under my bed, but I can’t find the other one.	Ik heb één van mijn schoenen onder mijn bed gevonden, maar de andere kan ik niet vinden.
	I hate it.	Ik haat dit.
	Can I have a bag?	Mag ik een zak?
	Tom will fail.	Tom zal falen.
	I hate maths.	Ik haat wiskunde.
	Could I see a menu?	Mag ik een menu zien?
	You have to wait.	Je moet wachten.
	I will do my best.	Ik zal mijn best doen.
	Did you eat rice?	Heb je rijst gegeten?
	Wait somewhere else.	Wacht ergens anders.
	He can play baseball.	Hij kan honkballen.
	The vacancy is open.	De vacature staat open.
	Can I see the menu, please?	Mag ik het menu, alstublieft
	Did you eat garlic?	Heb je knoflook gegeten?
	Tom doesn’t live around here.	Tom woont hier niet in de buurt.
	Sami needs to use the bathroom.	Sami moet de badkamer gebruiken.
	Can Tom write his name?	Kan Tom zijn naam schrijven?