Verbs (Present tense, 2nd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	May I have a glass of wine?	Mag ik een glas wijn?
	May I have a bottle of wine?	Mag ik een fles wijn?
	I can do this alone.	Ik kan dit alleen.
	What is your address? (formal)	Op welk adres woont u?
	Have you already ordered?	Heeft u al besteld?
	What did you order?	Wat heb je besteld?
	May I have a bottle of red wine?	Mag ik een fles rode wijn?
	I can’t afford it.	Dat kan ik niet betalen
	I won’t work for Tom.	Ik zal niet voor Tom werken.
	Tom is going shopping tomorrow.	Tom gaat morgen winkelen.
	By the way, I have something to tell you.	Trouwens, ik moet je iets zeggen.
	How is your hand, by the way?	Hoe gaat het trouwens met je hand?
	Can you tell us more about yourself?	Kan je ons meer vertellen over jezelf?
	Why did you buy a turtle?	Waarom heb je een schildpad gekocht?
	Don’t you want any orange juice?	Wil je geen sinaasappelsap?
	I need to sleep.	Ik moet slapen.
	Are you a doctor, by any chance?	Bent u toevallig arts?
	She will come soon.	Ze zal straks komen.
	Does the machine still work?	Werkt de machine nog?
	Shouldn’t Tom go first?	Moet Tom niet eerst gaan?