Verbs (Present tense, 2nd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Tom isn’t going to buy a new car.	Tom gaat geen nieuwe auto kopen.
	Now I can have some duck eggs.	Nu kan ik eendeneieren krijgen.
	Did you find out where Tom lives?	Ben je erachter gekomen waar Tom woont?
	She must be somewhere.	Ze moet ergens zijn.
	Tom has to go somewhere.	Tom moet ergens heen.
	Tom lives around here somewhere.	Tom woont hier ergens.
	How do I find out what I can really do?	Hoe kom ik erachter wat ik echt kan doen?
	Just because you can, doesn’t mean that you should.	Het is niet omdat je het kunt, dat het ook moet.
	“What a terribly big duckling that is,” she thought; “None of the others looks like this.”	“Wat is dat een verschrikkelijk groot eendje,” dacht zij; “geen van de anderen ziet er zo uit.”
	I can help you.	Ik kan je helpen.
	I can’t help.	Ik kan niet helpen.
	Can somebody help?	Kan iemand even helpen?
	How will I live with this pain?	Hoe zal ik met deze pijn kunnen leven?
	She lives in this village.	Ze woont in dit dorp.
	I’ll bring wine.	Ik zal wijn brengen.
	Can I see in the kitchen?	Mag ik de keuken zien?
	What time does it close?	Hoe laat gaat het dicht?
	My mother is in the kitchen.	Mijn moeder staat in de keuken.
	I’d like to know what you plan to do.	Ik zou willen weten wat je van plan bent.
	Heaven knows what there was in the bed!	De hemel mag weten, wat er in het bed geweest is!